Mijn jongste zoon, Koen (8), vraagt het wel eens aan me, zeker sinds ik voor mezelf ben begonnen: ‘Pap, wat wilde jij vroeger eigenlijk worden?’ Meestal draai ik er dan qua antwoord maar een beetje omheen … Wat is namelijk het geval: ik wilde vroeger eigenlijk wielrenner worden. Zo. Het hoge woord is eruit. Toen ik nog een Tonnetje was, eind jaren 70, was ik niet voor de buis weg te slaan. Ik genoot met volle teugen van de meest succesvolle periode uit het Nederlandse wielrennen. De TI-Raleighploeg won zo’n beetje alles wat er maar te winnen viel, met grootheden als Jan Raas en Gerrie Knetemann, van wie ik later op de atletiekbanen nog een dochter tegen zou komen. Ik verslond de Tourboeken van Theo Koomen, zeg maar de voorloper van Mart Smeets, en kan me de laatste Nederlandse Tourzege nog als de dag van gisteren herinneren. Terwijl die toch écht in 1980 plaatsvond. Joop Zoetemelk – die door de Jumbo-reclame weer helemaal lijkt gereanimeerd – tekende voor dat wapenfeit. Ik genoot echter met volle teugen van zijn adjudant, Johan van der Velde. Een begenadigd klimmer en hardrijder, die later nog een tijdje als Johan van der V. door het leven zou gaan. Die sleurde Joop mee door het hooggebergte, droeg zelf de witte trui van beste jongere en stond ook gewoon hoog in het algemeen klassement. Samen met de rest van Nederland hield ik mijn adem in, toen Van der Velde bij een val zomaar zijn kopman, Zoetemelk, mee onderuit tikte. Maar die stond op en won de Tour.
Dat wilde ik dus ook. ik hees me in zo’n felbegeerd Raleigh-shirt, stapte op mijn racefiets en ging met een paar vrienden door het Brabantse land aan het rijden. Bij elk plaatsnaambordje sprintten we alsof we op de Champs Elysées reden en we reden ook regelmatig tijdritjes door de polder bij Den Bosch. Waar ik overigens nog eens keihard op mijn plaat ben gegaan, toen ik door een afvliegende ketting over mijn stuur heen werd gelanceerd. Maar dat terzijde. Het zal jullie niet verbazen, maar mijn wielercarrière is nooit van de grond gekomen. Oké, ik koester mijn trofee(tje) van de vierde plaats in de tijdrit van de Leijetocht in Helvoirt, editie 1984. En ik heb later bij de lokale hometrainkampioenschappen – je weet wel: zo hard mogelijk fietsen zonder vooruit te komen – de ene beker na de andere gewonnen: er bleek geen Johan van der Velde in mij te schuilen. Zelfs geen Cees Priem. Ik heb dan ook een periode in mijn leven gehad, dat wielrennen me helemaal niets meer deed. De bij elkaar gekochte boeken van Mart Smeets (man, wat schreef die veel) zijn allemaal van de hand gedaan, een racefiets heb ik al twee decennia niet meer en ik zit ook niet meer dagen voor de televisie, om maar niets te hoeven missen van de Tour.
En toch … toch begint het af te toe weer te kriebelen. Hoe dat komt: door een Brabantse wielrenner. Uit Liempde, of all places. Op een kwartiertje fietsen van Vught. Het is geen veelwinnaar, geen klimgeit, maar gewoon een ordinaire knecht, die sprintjes aan mag trekken voor snelle Duitsers in zijn ploeg. Zijn naam: Koen de Kort …