Ich bin ein Brabander. Geboren en getogen. Dat hoor je bij vlagen nog aan mijn licht-zachte g, dat vertaalt zich in een voorliefde voor PSV maar … veel verder gaat dat niet. Ik lal niet uit volle borst mee met ‘Brabant’ van Guus Meeuwis, ik heb geen rood-wit geblokte sticker op mijn auto én … ik vier geen carnaval.
Hollanders (mensen van boven de rivieren) kijken je wel eens meewarig aan, wanneer je meldt dat je niets met het fenomeen carnaval hebt. Ze denken nog steeds dat het in Brabant en Limburg vier dagen lang één grote orgie/polonaise van zatte, verklede en vooral lallende figuren is. Fout! Dat is alleen in Limburg 😉 Nee, alle gekheid op een stokje: er zijn genoeg zuiderlingen die zich niet aangesproken voelen door dit volksfeest. Ik ben er daar dus één van. En kennelijk is dat iets genetisch, want mijn oudste zoon (12) moet er ook niets van hebben. Mijn vader had er trouwens ook weinig mee, bedenk ik me nu. Die riep heus geen ‘Mien, waar is mijn feestneus?’ door huize De Kort, terwijl mijn moeder toch écht zo heette.
Daarmee zijn we ook meteen beland bij het voornaamste wat mij tegenstaat aan carnaval: de muziek. Carnavalsmuziek is een klasse apart. Veel slechter vind je het niet. ‘Ik heb hele grote bloemkolen’ van ene A. van Duin was nog een literair hoogtepunt, vergeleken bij de hoeveelheid kansloze muziek die jaarlijks over carnavalesk Nederland wordt uitgestort. Zangkwaliteit, toonvastheid en enig gevoel voor tekst lijken geen enkele rol te spelen. Ik hoop niet dat ik later – als ik groot ben – ooit in geldnood kom. Want dan zal heel Nederland eraan moeten geloven. Dan ga ik teksten schrijven voor derde- en vierderangs carnavalsartiesten. Waarbij alles kan en mag. En rijmdwang onbekommerd kan worden botgevierd. Ik hoop dat het nooit zover komt.
Komend weekend barst het carnavalsgedruis weer in alle hevigheid los. Wij springen dan op vrijdagmiddag in de auto, om vól gas Brabant achter ons te laten. We moeten wél nog even wachten tot mijn jongste thuis is, van de carnavalsoptocht op school. Een kind van zijn moeder, jullie begrijpen het al. En dan is het op naar Groenlooo, waar we vier dagen lang onderduiken. En voordat ik daar ’s avonds ga slapen, denk ik even aan Brabant. Want daar brandt nog licht … Alaaf!